Gedichten

De leegte van het strand

Ik kijk

denk

luister.

Ik adem wad

voel de vloedlijn

ruik het Noorderlicht.

Ik proef de westenwind en

hoor de sterren in het oosten

In het zuiden zie ik

de zilte stilte

lichtbundels

in de donkere lucht.

De bebouwde kom reikt tot de einder

Ik bouw mijn strandconsortium

vol met zinloze gedachten

Ik exploiteer de kustlijn

met onrendabele routes

en verdien maximaal

aan mijzelf.

Ik investeer planmatig

in drijfzand

sla alle prognoses

in de wind.

Ik luister naar

geruis van de golven

krijsende meeuwen

knisperende schelpen:

de leegte van het strand

Zeilend

Op  weg naar losse gronden

in de zee

zeilen we

het vaste land uit.

De stevige noordwestenwind

snoert onze monden.

Waterdicht en ijsmutserig  verpakt als rode maanmannetjes

wennen we aan de oorverdovende stilte

en de zilte geur van het lage water.

De veerdiensten ver weg

aan de horizon in het noorden

De vissers veilig in hun thuishavens,

de Pollendam ligt er rechtlijnig bij

Tussen geel en groen

tussen laag en ondiep

laveren we op het oog

naar onze bestemming

vier, vijf uren verder varen.

Het avondrood is een regenboog

van geruisloos genieten, turen, mijmeren,

zwijgen.

Elementen

Leegte, grijze wolken, koppen op zee

vuur, water, aarde en lucht,

de elementen verzamelen zich

in de arena van de natuur.

Ze vechten om de meeste aandacht,

ik ben scheidsrechter, speler en publiek,

om gek van te worden.

Ik loop langs de stippellijn tussen nat en droog,

de Noordzeegolven beuken haaks op het strand.

Ergens in Oosterend begint het juttersbloed te borrelen.

 

De wind blaast me vooruit.

Ik heb alle ruimte

op de verlaten zandvlakte.

Zelfs de Landroververslaafden

houden zich gedeisd in de

geborgenheid van hun eigen nest.

 

De strandlopertjes ontwijken me

in een vast patroon

op de vlucht in een onherbergzaam landschap.

We liggen elkaar wel.

Eenzaamheid vult mijn winterjas,

onder mijn muts nestelen zich dwanggedachten.

Ik weiger aan de terugtocht te denken,

ik wil niet achteromzien.

Er is geen verte, er is geen einder

Zilte zondag

Ik zoek in de zilte woestijn

naar herinneringen van een begraven tijd

Kinderen springen van een duin

 

In de hete zon lag ik er,

verscholen achter een scherm van leesletters

 

De zon aarzelt in het vroege heden

Verzonken in gedachten vertraag ik mijn pas

Ik neem de tijd, de tijd neemt mij

 

Amazones vinden schrijlings

hun weg langs lijnen van water

 

Jonge kerels gunnen in zee

hun werkpaarden een zondags plezier

De golven wassen het zweet des aanschijns

van hun gespierde lijven

 

Ik laveer voor de wind tussen kwallen en messen

Een man in het oosten fietst

tegen de wind tussen eb en vloed

 

Ik zoek naar woorden die ze niet sprak,

alleen in onze ogen zagen wij elkaar

 

Als een geliefde uit het dodenrijk

streelt de wind mijn gezicht

 

Ik adem de zilte zee,

ik luister naar het leven

 

Ik hoor kinderen,

ik neem de tijd.

Iemand wacht op me

De zilte golven voeren laag bij de grond

miljarden nieuwe bodembewoners aan:

strandgapers, zeesterren, mosselen en oesters.

De wind haalt de noordhoren, de tepelhoorn en de boormossel

na eeuwen weer boven de grond.

 

De bruinvis blijft op afstand,

de bloemkookkwal nestelt zich op het droge,

de drieteenstrandloper trippelt onrustig

ongeduldig heen en weer.

Miljarden zandkorrels vullen de leegtes

die mensen en machines achterlaten.

 

Ik doorkruis het strand,

het wad trekt me van noord naar zuid.

Het stinkend slik ruikt naar meer,

achter de duinen ruik ik lamsoor,

zie ik de zeeaster.

Ik voel de takjes van de zeealsem,

waar zijn de takjes van de zeemos?

 

De wind wervelt me naar het westen,

iemand wacht op me.

Ik breng drie wulken en vijf nonnetjes mee.

 Waddenliefde

Je bent een magneet,

iedereen heeft een oogje op je

en knuffelt vrijuit met je.

 

Liefde op het eerste gezicht tot en met

eeuwige trouw en alle tinten rood daartussen.

Ik doe je tekort als ik je

een allemansvriendje noem.

 

Alles wat ik van je wilde, heb je me gegeven.

Ik teken je blindelings met een paar streken.

Elke lijn van je kunstwerk ken ik uit mijn hoofd.

Spannend ben je niet meer

met het voorspelbare ritme van je getij

en je herhaalde stralen van de vuurtoren.

 

Ik blijf je opzoeken:

is het je wind in de bossen die mijn oren streelt,

zijn het je golven die me naar Spitsbergen brengen,

is het je horizon tot het einde van de wereld,

zijn het de fata morgana’s in je strakblauwe luchten?

 

Of zijn het de oogverblindende hemellichamen in een donkere nacht,

of het duin dat als een stokoude man naar het oosten schuifelt?

Misschien het doorwaadbare water dat me aan Jezus doet denken,

 

wellicht de aangename stank van het slik bij laagwater,

mogelijk de oorverdovende stilte in het dennenbos

of het aangename kabaal van windkracht 7 op het strand?

 

Ik moet, ik kan niet anders,

ik kom altijd naar je terug.

Ook op mij kun je de klok gelijkzetten.

Ik kom van ver om je te zien,

te ruiken, te voelen.

 

Ik omarm je.

Op de vloedlijn

 

De zeester huilt

Het nonnetje kreunt

De zwaardschede knakt

De wulk mist zijn slaap

De alikruik verliest haar slak

De algen sterven en stinken

 

Ze kraken en knisperen,

raken bedolven onder geweld,

laten met zich sollen.

Ze verdwijnen in netten,

verdrinken in emmertjes

en volgen een opgelegde koers.

 

Golven slaan dood

in muien vol opgeklopt zeep

Op de vloedlijn graven

tweevoetige wezens

naar hun verleden.

Ode aan de Wadden

 

De zeewind voelt als een zinderende tinteling

De horizon magnetiseert de onbereikbare droom

Het zand vraagt om een hand

De strekdam heimelijk verborgen

Ik volg de meeuw langs de vloedlijn

Mijn voetspoor verdwijnt onder druk van het tij

Alles verandert en blijft gelijk