De leegte van het strand
Ik kijk
denk
luister.
Ik adem wad
voel de vloedlijn
ruik het Noorderlicht.
Ik proef de westenwind en
hoor de sterren in het oosten
In het zuiden zie ik
de zilte stilte
lichtbundels
in de donkere lucht.
De bebouwde kom reikt tot de einder
Ik bouw mijn strandconsortium
vol met zinloze gedachten
Ik exploiteer de kustlijn
met onrendabele routes
en verdien maximaal
aan mijzelf.
Ik investeer planmatig
in drijfzand
sla alle prognoses
in de wind.
Ik luister naar
geruis van de golven
krijsende meeuwen
knisperende schelpen:
de leegte van het strand
Zeilend
Op weg naar losse gronden
in de zee
zeilen we
het vaste land uit.
De stevige noordwestenwind
snoert onze monden.
Waterdicht en ijsmutserig verpakt als rode maanmannetjes
wennen we aan de oorverdovende stilte
en de zilte geur van het lage water.
De veerdiensten ver weg
aan de horizon in het noorden
De vissers veilig in hun thuishavens,
de Pollendam ligt er rechtlijnig bij
Tussen geel en groen
tussen laag en ondiep
laveren we op het oog
naar onze bestemming
vier, vijf uren verder varen.
Het avondrood is een regenboog
van geruisloos genieten, turen, mijmeren,
zwijgen.
Elementen
Leegte, grijze wolken, koppen op zee
vuur, water, aarde en lucht,
de elementen verzamelen zich
in de arena van de natuur.
Ze vechten om de meeste aandacht,
ik ben scheidsrechter, speler en publiek,
om gek van te worden.
Ik loop langs de stippellijn tussen nat en droog,
de Noordzeegolven beuken haaks op het strand.
Ergens in Oosterend begint het juttersbloed te borrelen.
De wind blaast me vooruit.
Ik heb alle ruimte
op de verlaten zandvlakte.
Zelfs de Landroververslaafden
houden zich gedeisd in de
geborgenheid van hun eigen nest.
De strandlopertjes ontwijken me
in een vast patroon
op de vlucht in een onherbergzaam landschap.
We liggen elkaar wel.
Eenzaamheid vult mijn winterjas,
onder mijn muts nestelen zich dwanggedachten.
Ik weiger aan de terugtocht te denken,
ik wil niet achteromzien.
Er is geen verte, er is geen einder
Zilte zondag
Ik zoek in de zilte woestijn
naar herinneringen van een begraven tijd
Kinderen springen van een duin
In de hete zon lag ik er,
verscholen achter een scherm van leesletters
De zon aarzelt in het vroege heden
Verzonken in gedachten vertraag ik mijn pas
Ik neem de tijd, de tijd neemt mij
Amazones vinden schrijlings
hun weg langs lijnen van water
Jonge kerels gunnen in zee
hun werkpaarden een zondags plezier
De golven wassen het zweet des aanschijns
van hun gespierde lijven
Ik laveer voor de wind tussen kwallen en messen
Een man in het oosten fietst
tegen de wind tussen eb en vloed
Ik zoek naar woorden die ze niet sprak,
alleen in onze ogen zagen wij elkaar
Als een geliefde uit het dodenrijk
streelt de wind mijn gezicht
Ik adem de zilte zee,
ik luister naar het leven
Ik hoor kinderen,
ik neem de tijd.
Iemand wacht op me
De zilte golven voeren laag bij de grond
miljarden nieuwe bodembewoners aan:
strandgapers, zeesterren, mosselen en oesters.
De wind haalt de noordhoren, de tepelhoorn en de boormossel
na eeuwen weer boven de grond.
De bruinvis blijft op afstand,
de bloemkookkwal nestelt zich op het droge,
de drieteenstrandloper trippelt onrustig
ongeduldig heen en weer.
Miljarden zandkorrels vullen de leegtes
die mensen en machines achterlaten.
Ik doorkruis het strand,
het wad trekt me van noord naar zuid.
Het stinkend slik ruikt naar meer,
achter de duinen ruik ik lamsoor,
zie ik de zeeaster.
Ik voel de takjes van de zeealsem,
waar zijn de takjes van de zeemos?
De wind wervelt me naar het westen,
iemand wacht op me.
Ik breng drie wulken en vijf nonnetjes mee.
Waddenliefde
Je bent een magneet,
iedereen heeft een oogje op je
en knuffelt vrijuit met je.
Liefde op het eerste gezicht tot en met
eeuwige trouw en alle tinten rood daartussen.
Ik doe je tekort als ik je
een allemansvriendje noem.
Alles wat ik van je wilde, heb je me gegeven.
Ik teken je blindelings met een paar streken.
Elke lijn van je kunstwerk ken ik uit mijn hoofd.
Spannend ben je niet meer
met het voorspelbare ritme van je getij
en je herhaalde stralen van de vuurtoren.
Ik blijf je opzoeken:
is het je wind in de bossen die mijn oren streelt,
zijn het je golven die me naar Spitsbergen brengen,
is het je horizon tot het einde van de wereld,
zijn het de fata morgana’s in je strakblauwe luchten?
Of zijn het de oogverblindende hemellichamen in een donkere nacht,
of het duin dat als een stokoude man naar het oosten schuifelt?
Misschien het doorwaadbare water dat me aan Jezus doet denken,
wellicht de aangename stank van het slik bij laagwater,
mogelijk de oorverdovende stilte in het dennenbos
of het aangename kabaal van windkracht 7 op het strand?
Ik moet, ik kan niet anders,
ik kom altijd naar je terug.
Ook op mij kun je de klok gelijkzetten.
Ik kom van ver om je te zien,
te ruiken, te voelen.
Ik omarm je.
Op de vloedlijn
De zeester huilt
Het nonnetje kreunt
De zwaardschede knakt
De wulk mist zijn slaap
De alikruik verliest haar slak
De algen sterven en stinken
Ze kraken en knisperen,
raken bedolven onder geweld,
laten met zich sollen.
Ze verdwijnen in netten,
verdrinken in emmertjes
en volgen een opgelegde koers.
Golven slaan dood
in muien vol opgeklopt zeep
Op de vloedlijn graven
tweevoetige wezens
naar hun verleden.
Ode aan de Wadden
De zeewind voelt als een zinderende tinteling
De horizon magnetiseert de onbereikbare droom
Het zand vraagt om een hand
De strekdam heimelijk verborgen
Ik volg de meeuw langs de vloedlijn
Mijn voetspoor verdwijnt onder druk van het tij
Alles verandert en blijft gelijk